DORDRECHT – Henk Mesman schrijft iedere maand voor Dordt Centraal een verhaal over de geschiedenis van onze stad en haar omgeving. Deze keer over de actuele woningnood, die zeker geen nieuw verschijnsel is. (Archieffoto: Stolk Fotografie)

In de laatste helft van de 19e eeuw, ten tijde van de industriële revolutie, trokken mensen van het platteland naar de stad voor werk. Een fatsoenlijke woning was er meestal voor hen niet te vinden in de grote steden. Tegen het einde van de eeuw werd de woonsituatie van de gewone man steeds nijpender. Fabrieksarbeiders woonden in natte, donkere, te kleine krotten met veel ongedierte. Op 20 mei 1931 werd er in een Dordtse woning aan de Kromme Elleboog 55 een jongetje van zes maanden zodanig door ratten gebeten aan handen, armen en wangen dat hij opgenomen moest worden in het gemeenteziekenhuis. De kwaliteit van de woningen was slecht, maar er waren er ook te weinig. Wegens dit tekort konden de huiseigenaren een hoge huur aan de bewoners vragen. Tegenwoordig zouden we deze verhuurders huisjesmelkers noemen. Het arbeidersproletariaat verenigde zich in politieke partijen en vakbonden om een beter bestaan af te dwingen. Rond 1850 ontstonden de eerste woningbouwverenigingen uit initiatieven van sociaal bewogen rijke burgers, directeuren van fabrieken en georganiseerde arbeiders. Hun doel was om betere woningen voor de armen te bouwen. De staat subsidieerde deze woningbouwverenigingen pas een halve eeuw later.

Woningwet

Het sociaal liberale kabinet Pierson (1897-1901) zorgde in 1901 voor een revolutionaire omwenteling in de volkshuisvesting. Dit kabinet besloot dat de krotten vervangen moesten worden door goede woningen. De reeds bestaande woningbouwverenigingen kregen vanaf die tijd financiële staatssteun op voorwaarde dat de winst gebruikt zou worden om nieuwe woningen te bouwen. De eerste Dordtse woningbouwvereniging heette ‘vereniging tot verbetering van de huisvesting der arbeidende klasse’. Aan het Hallincqhof werden in 1902 zestien arbeiderswoningen gebouwd. In Amsterdam gaf de socialistische woningbouwvereniging Eigen Haard de architect Michel de Klerk de opdracht om 102 arbeiderswoningen te bouwen. Zijn creaties vielen op door hun uitbundige ontwerpstijl die sedertdien bekend staan als de Amsterdamse School. Tussen 1901 en 1940 werden door de gezamenlijke woningbouwverenigingen ruim één miljoen arbeiderswoningen in Nederland gebouwd. Het aantal krotten verdween langzaam, maar de armoedige woonomstandigheden bleven tot aan de Tweede Wereldoorlog bestaan.

Wederopbouw

De verwoestingen van de oorlog legden vele huizen in de as. In 1945 werd het woningtekort geschat op 250.000. De bevolking groeide exponentieel, ondanks dat er nog geen sprake was van massa-immigratie. In 1948 was het tekort al opgelopen tot 300.000. De solidariteit tussen de mensen na de oorlog was groot. De overheid, een product van deze verbondenheid, zag nadrukkelijk een rol voor zichzelf in het oplossen van de woningnood. Het eerste naoorlogse kabinet Schermerhorn-Drees introduceerde een minister zonder portefeuille van Openbare Werken en Wederopbouw. Deze minister regelde de gelden die beschikbaar gesteld werden aan de woningbouwverenigingen, maar hield ook toezicht op de kwaliteit van de bouwactiviteiten. Zijn streven was dat de sociaal zwakkeren het eerst in aanmerking kwamen voor een huurwoning. De woningproductie werd in de jaren vijftig opgeschroefd met als resultaat dat in 1971 in Apeldoorn de tweemiljoenste naoorlogse woning werd opgeleverd. In 1983 vond de overheidsbemoeienis met de volkshuisvesting zijn weerslag in de grondwet; ‘Bevordering van voldoende woongelegenheid is voorwerp van zorg der overheid’ artikel 22.

Privatisering

De staat zorgde tot nu toe goed voor zijn burgers. Alle sociaal-maatschappelijke voorzieningen, zoals gezondheidszorg en volkshuisvesting waren in handen van de overheid. Investeerders zagen financiële kansen door de overheidsbedrijven over te nemen en om te vormen tot een verdienmodel, ‘privatiseren’ noemde men dat. Het zou leiden tot bevordering van de concurrentie tussen de verschillende aanbieders. De kosten voor de burgers zou hierdoor dalen, zo werd beweerd. Echter de kosten na de privatiseringsoperatie zijn alleen maar gestegen. Zo werden in 1995 de woningbouwverenigingen geprivatiseerd. Vanaf dat moment konden zij handelen zoals een onderneming dat doet; dus winst maken. In 2016 hadden zij gezamenlijk 37,1 miljard euro in kas. De afspraak in de woningwet van 1901 was echter dat winsten omgezet zouden worden in huizen. Er werd in dat jaar slechts mondjesmaat gebouwd. Deze privatiseringsoperaties zijn onder leiding van minister-president Wim Kok in gang gezet. Kok was een intelligente man en bovendien oud-vakbondsman en sociaaldemocraat. Hij moet toch geweten hebben dat de consequenties van privatisering anders zouden kunnen uitpakken dan gedacht?

Terug bij af

Door mismanagement van de kabinetten na Kok liep het aantal huizen dat per jaar gebouwd werd terug, zodat er op dit moment  een tekort is aan maar liefst 390.000 woningen. Bovendien zijn door deze schaarste, van zowel huur- als koopwoningen, de prijzen enorm gestegen. Huisjesmelkers maken hiervan gebruik door huizen op te kopen en voor een veel hoger bedrag door te verkopen of te verhuren. Op sommige punten is de situatie weer bijna zoals voor 1900.

Zelfbewoningsplicht

Vanaf 1 januari 2022 kan een gemeente er wettelijk voor kiezen een huurdersbescherming in te voeren. Op grond hiervan heeft de gemeente Dordrecht in 2022 besloten dat wanneer iemand een huis koopt van 400.000 euro of minder hij of zij verplicht is deze zelf te bewonen voor minimaal vier jaar. Dit is om te voorkomen dat een huis alleen maar dient als beleggingsobject dat na koop direct wordt doorverkocht of verhuurd.