DORDRECHT – Langs de havens en grachten van Dordrecht werd zorg eeuwenlang dicht bij huis geregeld. Wie geen vast thuis had of niet meer alleen kon wonen – kinderen, ouderen en wie men toen ‘krankzinnig’ noemde – werd uitbesteed aan een gezin in de stad of in de dorpen eromheen. De kerk of het armbestuur betaalde een kleine vergoeding; het huishouden bood kost, een bed en toezicht. (Foto: Kenneth Tan Fotografie)

Vaak liep dat via een omgekeerde veiling: in een zaaltje zakte het bedrag stap voor stap, tot iemand zei: “ik doe het ervoor.” Niet de beste zorg won, maar de laagste prijs. Daarna kwam er een extra bord op tafel en een strozak of bedstee op zolder, en begon het meedraaien in het huishouden.

In Dordrecht sloot dat aan op het dagelijkse werk: sjouwen aan de kades, meel kruien in pakhuizen, leren tellen en wegen aan een toonbank, klusjes in werkplaatsen, erfwerk op het eiland. Voor ouderen betekende uitbesteden vaak een stoel bij de kachel en een bed in het achterhuis; voor kwetsbare volwassenen was het verschil tussen een rustig adres en een ongeduldig huis groot. De vergoedingen waren schraal – meestal één tot enkele guldens per week – en gezinnen die opnamen hadden het zelf vaak krap. Voor hen waren bestedelingen extra handen én een klein vast inkomen; voor wie werd geplaatst, begon het meedoen vanaf dag één.

Contracten

Op papier bestonden er contracten: eten, slapen, soms jaarlijks kleding en –‘waar mogelijk’ – school. Maar juist over onderwijs liep in Dordrecht vroeg de spanning op. In 1684 besprak het stadsbestuur opnieuw de schoolgang van arme kinderen, met het plan om hen eerlijk te verdelen over de scholen. In de achttiende eeuw werd herhaald bevestigd dat onderwijs voor diaconiekinderen in principe gratis moest zijn. Goede bedoelingen, lastige uitwerking. Schoolmeesters werden deels betaald uit het schoolgeld dat leerlingen meebrachten; als diaconiekinderen waren vrijgesteld en andere ouders laat of niet betaalden, weigerden sommige meesters om bestedelingen toe te laten. Gratis toegang op papier botste zo met een kasboek dat niet klopte. Het gevolg? Kinderen die al afhankelijk waren van een veiling, moesten soms ook nog vechten voor een plek in de klas.

Dat Dordrecht al heel vroeg met weeszorg te maken kreeg, blijkt uit het grote water. In de Sint-Elisabethsvloed van 1421 veranderde de Grote Waard voorgoed. Boeren sloegen op de vlucht, land ging verloren, en het omringde water maakte van de stad een toevlucht. Uit die ramp stamt de legende van de drijvende wieg: een baby zou de overstroming hebben overleefd omdat haar wieg op het water bleef drijven, met de huiskat op de kap. In Dordrecht werd het meisje, in sommige verhalen Beatrix—“de gelukkige”—als wees opgevoed. Waar de feiten eindigen en het verhaal begint, weten we niet precies, maar de kern is duidelijk: al zes eeuwen klinkt in Dordrecht de vraag wie voor het kind zorgt als thuis wegvalt.

Prijskaartje

Door de eeuwen heen kreeg die zorg een prijskaartje. De veiling is het hardste beeld: een lijst met namen, leeftijden, korte aantekeningen, en een dalend bedrag. “Twee gulden.” “Anderhalf.” “Één gulden dan.” De laagste bieder “won”. De logica was die van krappe kassen: diaconie en armbestuur moesten met weinig veel doen. Maar waar berekening zwaarder woog dan liefde en opvoeding, raakte het kind het snelst tussen wal en schip. Dat zag je aan de deur, waar ruzies ontstonden over een jas “van de plaatsing” of een gulden die nog openstond; je zag het in verhuisbriefjes wanneer een ander huis het “voor minder” wilde doen; en je zag het in de klas, waar een meester die het nauw nam met zijn inkomsten een kind met vrijstelling liever niet binnenliet.

Toch zijn er talloze lichtpunten. Een winkelier aan de Voorstraat die een jongen rekenen leerde aan de toonbank en hem later loon gaf. Een scheepstimmerman die naast sjouwwerk ook meekijken en meten toestond. Een meester die, ondanks het onbetaalde stoeltje op de achterste rij, een kind hield en liet doorleren. Zulke beslissingen maakten het verschil tussen blijven hangen in klusjes of stap voor stap vooruitkomen.

Voor ouderen en ziekelijke of ‘krankzinnige’ stadsgenoten gold hetzelfde dubbele gezicht. Een goed adres betekende warmte, ritme en iemand die oplette; een slecht adres betekende vooral stilhouden, wegzetten, en hopen dat de diaken het bij het volgende huisbezoek merkte. Daarom wisselden in Dordrecht ook voorzieningen en besturen regelmatig van vorm: van gasthuizen en diaconiewoningen naar armbesturen en later tehuizen, telkens zoekend naar een balans tussen nabijheid, kosten en menselijkheid.

 

Omslag

De omslag kwam langzaam, maar beslist. Rond 1900–1930 veranderde het systeem. Leerplicht haalde kinderen uit het werk; kinderwetten gaven kinderrechters en jeugdbescherming een stem; later maakten sociale wetten (bijstand, AOW, zorg) hulp meer een recht dan een gunst. Pleegzorg werd gescreend en begeleid; instellingen professionaliseerden; voor ouderen groeiden bejaardenoorden, verzorgingshuizen en thuiszorg. In plaats van ‘wie doet het ervoor’ ging het steeds vaker om wat iemand nodig heeft en of het veilig is.

Wie het Dordtse verhaal beter wil plaatsen, vindt in het boek De Bestedeling van auteur Menno Lanting precies de bredere context. Lanting beschrijft het omgekeerde veilen, het uitbesteden in gezinnen en de dagelijkse realiteit met het envelopje muntjes, het extra bord aan tafel en de strozak op zolder. Wat we in Dordrecht zien—de spanning rond gratis school voor diaconiekinderen, meesters die toch weigeren, en plaatsingen die vooral door prijs en berekening worden gestuurd—sluit naadloos aan bij de thema’s in het boek.

Winactie

Dordt Centraal mag twee exemplaren van De Bestedeling weggeven. Kans maken? Geef dan antwoord op de volgende vraag: in welk jaar besprak het stadsbestuur opnieuw de schoolgang van arme kinderen? Mail het antwoord naar redactie@dordtcentraal. De winnaars krijgen persoonlijk bericht.