DORDRECHT – Henk Mesman schrijft iedere maand voor Dordt Centraal een verhaal over de geschiedenis van onze stad en haar omgeving. Deze keer over de Dordtse gilden.

Mensen hebben door de eeuwen heen allerlei soorten beroepen uitgeoefend. Van oudsher hebben die beoefenaars de behoefte gehad om zich te organiseren om daardoor gezamenlijk voordeel te behalen. Zo verenigden zich in de middeleeuwen molenaars, metselaars, kraankinderen, hoedenmakers en zakkendragers (havenarbeiders). Deze groepen noemden zich gilden. In de middeleeuwen had het woord ‘gilde’ de betekenis van ‘broederschap’. De eerste gilden ontstonden in de 11e eeuw en werden opgeheven na de Franse Revolutie. De gilden verzorgden het vakonderwijs voor de toekomstige collega’s. Tevens bewaakten zij de lonen, de prijzen en de kwaliteit van de producten of geleverde diensten.

Sociale zekerheid

In de middeleeuwen was de individuele mens vooral op zichzelf aangewezen. Werd je ziek of vielen om andere redenen je inkomsten weg, dan was je geheel afhankelijk van familie of liefdadigheid. De leden van het gilde zochten daarom maatschappelijke steun bij elkaar. Meestal hadden de gilden een vermogen opgebouwd  met onder andere de contributie van de leden. Met dit kapitaal boden zij sociale zekerheid voor zieke of arbeidsongeschikte broeders. Het schippersgilde had zelfs een pensioenregeling voor leden van zestig jaar en ouder. Bij overlijden van een gildelid regelde men zijn begrafenis en voor de weduwe en kinderen werd zorg gedragen.

‘Goede Lieden van Achten’

In de steden waren het vooral de gilden die in de 14e eeuw voor handel en economische bedrijvigheid zorgden. Ze waren daarom een machtsfactor waar de toenmalige Hollandse graaf, Albrecht van Beieren (1336-1404), rekening mee moest houden. Hij installeerde in Dordrecht, als enige stad in Holland, een raad van acht vertegenwoordigers van de diverse stadsgilden in het stadsbestuur. Dit college wist in Dordrecht onder andere te bewerkstelligen dat zonder de toestemming van de gilden geen nieuwe belastingen mochten worden ingevoerd. Eind 16e eeuw voerde de Staten Generaal een extra belasting in voor de steden om de oorlog tegen Spanje te bekostigen. Dordrecht probeerde hier op grond van deze regeling onderuit te komen.

Oproer

Binnen de Dordtse stadsregering nam in de loop van de 17e eeuw de macht van de regenten, voornamelijk rijke kooplieden, toe. Dit ging ten koste van ‘De Goede Lieden van Achten’. Vooral de zakkendragers waren hiervan het slachtoffer. De regenten stelden voor om het zakkendragersgilde tot een dienstverlenende organisatie te degraderen. Door deze degradatie werd aan hun privileges getornd. Dat werd niet gepikt. In januari 1648 toog een delegatie van vierhonderd zakkendragers naar de woning in de Wijnstraat van burgemeester Jacob de Witt. Hij trad hen tegemoet op het bordes van zijn woning. Hij wilde het woord nemen, maar werd ruw zijn huis ingeduwd: “Als het voorstel tot degradatie niet ingetrokken wordt, gaan we de mooiste kamer van je huis bekijken, heerschap”, brulde de voorman van de zakkendragers. In onze oude republiek kwam het wel voor, wanneer het volk het niet eens was met een regent, dat zijn huis werd geplunderd. Tijdens het plunderen werd de wijnvoorraad kwistig aangesproken. Jacob nam zijn hoed af als teken dat hij zich onderwierp aan de relschoppers. Hoed op hoed af, muts op muts af, in de 17e eeuw waren de hoofddekseletiketten heel belangrijk in het maatschappelijke verkeer. De voorman riep tegen de relschoppers dat iedereen zijn muts moest ophouden: “Laat hém met ontbloot hoofd staan!” Het bleef die avond lang onrustig in de Wijnstraat, maar uiteindelijk droop de meute af.

Einde gildetijdperk

In 1795 vielen de Franse revolutionairen ons land binnen met de leus ‘Vrijheid, gelijkheid en broederschap’. Tot dan toe hadden de gilden een monopoliepositie. Iemand die een huis wilde laten bouwen in Dordrecht mocht alleen het Dordtse metselaarsgilde de opdracht verlenen. De revolutionairen vonden echter dat iedereen de vrijheid moest hebben om een bedrijf te beginnen. Bovendien zou de concurrentie tussen de verschillende bedrijven, een verfrissende invloed hebben op de innovatie van producten. Zo zijn de Dordtse geveltjes in 250 jaar nauwelijks veranderd, omdat het metselaarsgilde geen verandering tolereerde. Uiteindelijk zijn bijna alle gilden onder Franse druk na 1795 in de republiek afgeschaft.

Vakbonden

Het ontstaan van vakbonden kan niet los gezien worden van de industriële revolutie in de tweede helft van de 19e eeuw. Voor een karig loon moesten de arbeiders zes dagen per week, elke dag wel zestien uur werken. De werkomstandigheden van de arbeidende klasse in Nederland was te vergelijken met dat van de slaafgemaakten in Suriname. Net als bij de middeleeuwse gilden zochten de mensen steun bij elkaar. Plaatselijk werden er arbeiderscollectieven, vakbonden, opgericht om betere arbeidsvoorwaarden en lonen bij de werkgevers af te dwingen door bijvoorbeeld stakingen te organiseren. De stakers konden dan voor hun levensonderhoud een beroep doen op de vakbonden. De vakbonden hadden stakingskassen die goed gevuld waren met de contributie van leden. In 1866 was de eerste grote landelijke vakbond der typografen een feit. Al snel werd ontdekt dat de vakbond, met zijn stakingen, veruit het krachtigste wapen is van de werkende mens. De hedendaagse mens in loondienst heeft veel te danken aan deze ontwikkeling.

Op de foto: Zakkendragers voor het gildehuis in de Dordtse Mazelaarsstraat. (Foto: Regionaal Archief Dordrecht)